Een ondankbaar nest op de Dederenhof?

Tot hoever was ik ook alweer gekomen met mijn gewroet in Schinnens achttiende eeuw?

Anne Piron woont op de Dederenhof in Wolfhagen en is daar in 1720 getrouwd met de gefortuneerde eigenaar, Joean Dederen. Waarschijnlijk woont haar jongere zus Lisa daar ook.

Haar oudste broer Jean is in 1721 overleden, vlak nadat hij met zijn piepjonge vrouw Anna Raedermeckers en zoontje Joes in Schinnen is aangekomen. Hij werd –merkwaardig genoeg- begraven in de kerk.

Jongste broer Henri Piron/Petri boert in het gehucht Puth.

Zo.

Nu zijn ze dan alle vier in Schinnen, ver van huis. Hoe zou dat hebben gevoeld? Kan ik daar iets over te weten komen? Dan zou ik in de bronnen gegevens moeten vinden over hun karakters.Dat is niet zo makkelijk. Karakterbeschrijvingen over mensen in die tijd vind je alleen als het om hooggeplaatste geestelijken of ander belangrijk volk gaat.

Maar misschien kan ik indirect iets te weten komen?

Soms is het hard werken als je materiaal zoekt en onderzoekt voor een roman. Dan geeft niets zich zomaar prijs, het materiaal is onwillig en stug als wilgenhout. Maar soms werpt de geschiedenis je zomaar het ene cadeautje na het andere in de schoot.

Eerst ga ik zoeken naar de kinderen van Anne Piron en Joean Dederen. Die twee trouwen in Maastricht op 18 juni 1720. Anne is dan 29. Een van de getuigen is Annes jongere zus Lisa. Ik schreef al eerder dat heeroom (pastoor Petri)- enigszins tot mijn verbazing- niet de voltrekker is van haar huwelijk. Maar nu blijkt dat hij ook geen een van haar drie kinderen heeft gedoopt.

Wat een ondankbaar nest, die Anne!

En dat terwijl de pastoor niet alleen haar peetvader is, maar hij heeft haar verdorie waarschijnlijk ook naar de Dederenhof bemiddeld!

Wat ben jij voor vrouw, Anne Piron?

Keurig netjes, tien maanden later, in april 1721 krijgen Anne en Joean hun eerste kind,Joannes. Hij wordt gedoopt door een Karmeliet. “Ik, Joannes Petri, pastoor, ben peetoom”,schrijft de pastoor in het doopregister. Klinkt dat trots of beteuterd? Wat is er door het hoofd gegaan van de goede man, die bekend stond om zijn bescheiden zachtmoedigheid en  grote hart voor de armen en de familie?

23 Oktober van datzelfde jaar 1721: Jean Piron en Anna Raedermeckers komen in Schinnen aan met hun zoontje Joes. Jean sterft diezelfde dag.

28 Oktobervijf dagen later: de schoonvader van Anne, Joannes Diederen uit Sweikhuizen, sterft.

1723: Anne krijgt haar tweede kind: Anna Elizabeth. Peettante is Annes zus, Lisa.

Aha. Die twee zussen kunnen dus blijkbaar goed met elkaar opschieten. Eerst mocht Lisa trouwgetuige zijn bij Annes huwelijk en nu dus peetteante.

Maar heeft Lisa wel een beetje kunnen genieten van haar leven? Ze overlijdt jong en ongehuwd, op 3 november 1723. “Mijn nicht”, noteert pastoor Petri, “stierf om 3 uur ’s middags”.

7 januari 1725, twee jaar later wordt Annes derde kindje geboren, Ernestine. En kijk: de peettante is weer niet de minste, Maria Ernestina de Schellardt, nicht en latere opvolgster van heer Walram op kasteel Terborgh. Het meisje wordt naar haar genoemd.

Dan word ik verrast door de snelle dood van Anne, één jaar later in 1726. Ze is 37 jaar oud.

Nu zijn dus binnen vijf jaar drie kinderen Piron/Petri  overleden. Alleen Henri leeft nog. Hoe is dat allemaal bij dit jongste broertje aangekomen? Hieronder de overlijdensakte van Anne (Anna) Piron, ‘echtgenote van Joannis Diederen, boer te Wolfhagen. (Dank, Paul Potten…)

‘Mijn nicht’,  schrijft pastoor Petri erboven. Hij vermeldt zijn familierelatie zowel bij het overlijden van Jean, van Lisa en nu dus ook bij Anne. Alsof hij wil zeggen: ‘Laat dit niet onopgemerkt blijven!’

18 November 1726, negentien dagen later.  Annes schoonmoeder overlijdt : Joanna (Jenne) Limpens uit ‘Schweikhuizen’, zoals pastoor Petri schrijft.

Er zijn een paar dingen die me opvallen: dat de kinderen Piron jong overlijden, maar dat was toen echt niet uitzonderlijk. Een beetje ‘typisch’ is het, dat vlak na de dood van Jean in 1721 (het is maar een paar dagen later) Annes schoonvader overlijdt. Iets vergelijkbaars gebeurt als Anne Piron overlijdt en twee weken daarna haar schoonvader.

Is daar soms een verband? Denkt een romanschrijver dan. Of was een ‘ordinaire’ besmettelijke ziekte de overlijdens-oorzaak?

Verder valt me op dat Anna Raedermeckers nergens genoemd wordt als peettante in Wolfhagen. Maar dat is ze wél bij de broer van Jean, Henri in Puth: in 1734 staat  ze vermeld als peettante van Henri’s dochter Anna.

Zou het zo kunnen zijn dat de verhouding van Anna Raedermeckers met ‘Wolfhagen’ helemaal niet zo hartelijk was en die met ‘Puth’ wél? Ja, ik ga nu interpreteren, ik weet het, de feiten staan er, maar ze zijn kaal en bladloos als bomen in de winter- en niemand kan het weelderige bladerdek nog vermoeden, dat gaat komen.

Binnenplaats Wolfhagen in vroeger tijden

Nu laat ik de feiten en mijn fantasie elkaar bevruchten.

Stel dat het zo gegaan is:

Anne Piron heeft zich opgewerkt van arme boerenmeid tot boerin met aanzien op de Dederenhof. En dan komt daar opeens Anna Raedermeckers naar Schinnen, die saloppe, die Schlampe, die slet die Annes jongere broertje Jean met een “jong” heeft opgezadeld.

Die twee zijn hier op een bezemsteel geland. Ze hadden niks, alleen maar luizen’.

Zo luidt een beeldend Limburgs spreekwoord. Een armzalig, immoreel gezin waarvoor Anne Dederen – Piron zich misschien wel kapot schaamt.

In Annes kop gaat het spoken: wat komen die twee hier doen met dat onwettige kind? Een beroep doen op haar familie-verantwoordelijkheid? Net nu Anne de zaakjes in Wolfhagen zo goed voor mekaar heeft? Goede relaties met de adellijke Schellarts en met de rijke boeren, die als schepen bij haar over de vloer komen, wat zullen die en de andere luuj wel denken over dat schandelijke paar?

Voeg dat bij mijn gevoel dat Anne zich nogal ondankbaar heeft betoond ten opzichte van heeroom… tja. Anne zou best een statusgevoelige oudste zus kunnen zijn geweest. Die heeft dat arme gezinnetje uit Hombourg misschien helemaal niet graag naar Schinnen zien komen.

Mmm.

De romanschrijver in me begint zich nu iets te nadrukkelijker te roeren. Ik dwing hem tot geduld. Want voor evenveel geld sla ik de plank helemaal mis.

Terug naar de feiten dus. Het is 1726. Anne is dood, haar broer Jean is dood, zus Lisa is dood, Joeans vader en moeder zijn dood. Die arme Joean staat er alléén voor met drie kinderen in Wolfhagen.

Hoe heeft hij dat opgelost?

Heeft hij zijn schoonzus Anna Raedermeckers gevraagd op de hof te komen helpen? Dat lijkt –gezien het voorgaande- niet zo voor de hand te liggen.

Eens kijken wat er van de drie kinderen van Anne en Joean is geworden. Misschien valt daaruit iets af te leiden.

De oudste zoon, Joannes, is met de noorderzon vertrokken, niemand weet waarheen. Misschien wel mee met een legereenheid? Keus genoeg in die tijd.

De oudste dochter Elizabeth trouwt in 1742 met Joannes Gielen, de zoon van Adam Gielen.

Stammenhof Sweikhuizen

Vader Adam heeft groot aanzien in Schinnen. Hij is tot zijn dood president-schepen en armenmeester van de kerk. Hij. Hij pacht op de grote Stammenhof in Sweikhuizen en vanaf 1727 op de voorhof van kasteel Terborgh.

Juist. Dit klopt met het beeld dat ik me aan het vormen ben over de familie Dederen.

Maar kijk nou: de jongste dochter van Joean en Anne, Ernestine, wil me –geloof ik- een heel ander verhaal vertellen over de relaties tussen de familie Dederen en Anna Raedermeckers.

Zoals ik al eerder schreef, haar peettante is Ernestina de Schellardt van kasteel Terborgh, vanaf 1742 ‘gebiedende vrouwe’ van Schinnen. Deze Ernestina schijnt goed aangeschreven te staan bij de Schinnense bevolking. Zij is degene die zorgt voor het kruis dat nu nog steeds vóór kasteel Terborgh staat met het opschrift: Salvo facias domine Schinnenses’ (Heer, bescherm de inwoners van Schinnen).

Dank ‘Du bess van Sjenne, es…  (Facebookgroep).

Maar die deftige connectie weerhoudt haar petekind ‘Stientje’ er niet van, om heel andere dan de verwachte en misschien wel gewénste relaties aan te knopen..

Want wie zie ik als getuige bij Anna Raedermeckers’ tweede huwelijk met Andreas Callen/Kallen in 1736? Stientje, die dan pas 11 jaar oud is. Zo jong nog, maar dat kón in die tijd, heb ik me laten vertellen. Als je maar de plechtige communie had gedaan.

En in 1745 is ze, samen met de in het dorp zeer hooggeachte schepen Paes Limpens, peetoom en  peettante van de tweede zoon van Anna en Andreas Callen/Kallen.

Dopeling Callen, Stephanus Geboortedatum=<=07-12-1745
Vader van de dopeling Callen, Andreas
Moeder van de dopeling Raedemeckers, Anna
Doopgetuige limpens, Paschasius
Doopgetuige Diederen, Maria Ernestina

Maar Anna Raedermeckers wordt ook door haar teruggevraagd: als getuige bij Stientjes tweede huwelijk in 1756 met Joannes Petrus Martens in Beek.

Zozo.

Anna en Ernestine moeten in ieder geval wél een warme verhouding hebben gehad.

Maar hoe laat zich dat rijmen met mijn eerdere fantasie over de koele verhoudingen met de familie Dederen?

Over deze tegenstrijdigheden en andere een volgende keer meer. Eerst ga ik in de archieven namelijk een aantal opmerkelijke ontdekkingen doen.

Gruwelijke teksten op bordjes.

In juli 2016 huren we een auto en rijden naar Limburg.

Eerst naar ons geboortedorp Schinnen, dat we nu met andere ogen bezien. Ja, ze staan er allemaal nog: de kerk met het originele Romaanse deel, de Dederenhof in Wolfhagen, kasteel Terborgh en hoeve Krekelberg, inmiddels voor een deel camping. We maken daar kennis met Wijnand Vogels, de huidige eigenaar. Hij verbaast zich over het verhaal dat zich hier 300 jaar geleden heeft afgespeeld. We kijken rond in de boerderij, die in de negentiende eeuw is verbouwd, maar er zijn in de stallen nog originele stukken.

We krijgen het telefoonnummer van Frits Schoonbrood. Hij is voorzitter van de Sjtichting Genealogiek Sjènne en dé man die je moet hebben als het over de ‘Bokkenrijders’ gaat. Frits pluist als onderzoeker het (Schinnense) bokkenrijdersverleden tot op de draad uit en neemt voortdurend initiatieven. Hij heeft er mede voor gezorgd dat er in het dorp een Bokkenrijdersroute is: met bordjes waarop een kort verhaaltje over wat zich ter plekke heeft afgespeeld.Bij de uitgang van de begraafplaats lezen we bijvoorbeeld onderstaande gruwelijke tekst.

Op dat moment zijn we ons nog niet bewust van de grote rol, die bovengenoemde Hendrik Witmaeckers straks in mijn verhaal zal gaan spelen.

In Sittard staat de koffie met vla al klaar als we arriveren bij Paul Potten en zijn vrouw. We spreken urenlang over de  fascinerende geschiedenis van ‘onze’ Anna Raedermeckers. Over het opmerkelijke, dat al bekend is en de talloze hiaten, die natuurlijk kunnen worden opgevuld door mijn schrijversfantasie, maar ik wil toch eerst en vooral de feiten leren kennen.

Hoever zijn we?

Nou, we weten een heleboel dingen niet.

We weten geboortedatum noch sterfdatum van Anna.

Hoe en waarom is Jean uit Ville du Bois/Petit Thier in Hombourg terechtgekomen?

Waren Jean en Anna wel getrouwd- heel belangrijk in die tijd. Joeske is gedoopt door de pastoor van Hombourg, daarvan is bewijs.

Wat is de positie geweest van Anne Piron op de Dederenhof en Henri in Puth?

Er is het raadsel van het graf van Jean in de kerk van Schinnen onder de preekstoel.

En de ‘carrièreswitch’ van Anna Raedermeckers, die van arme kansloze moeder echtgenote wordt van Andreas Kallen op Krekelberg, een boerderij met aanzien.

En tenslotte: wat te denken van het gedonder met de eerwaarde heer Joes, wie de vleselijke driften te machtig werden. Plus de schrijnende gevolgen daarvan. (zie mijn vorige blogs)

Paul biedt aan om nog eens uitvoerig op zoek te gaan naar meer gegevens. Immers, zowel uit de archieven als op het internet komt steeds nieuw historisch materiaal.

Er is nóg een interessante bron en dat is de lijst Bewoners van Schinnen uit 1761, die door de hierboven afgebeelde pastoor Hoen, (de opvolger van pastoor Petri en van hoge komaf- vandaar het schilderij), is opgesteld. Daar kun je lezen wie in dat jaar waar woonde en met of naast wie. De lijst staat op het internet:

http://members.home.nl/w.brasse/schinnen_1761.htm

Het is een prachtige lijst. Met namen van driehonderd jaar geleden, die nu nog altijd in het dorp te vinden zijn en opvallend: het zeer beperkte aantal voornamen (het stikt van de Anna’s, Catharina’s, Hendriken en Johannesen).

Er is nog iets dat me opvalt in die lijst: en dat is de situatie op Krekelberg. Pastoor Hoen schrijft dat er daar in 1761 vijf mensen wonen:

1220  Anna Rademeckers                                                 

1221  Carolus Josephus Callen                                          

1222  Henricus Callen        X 1224

1223  Stephanus Callen                                                     

1224  Maria Odilia Harst   X 1222

In dat jaar is Anna’s tweede man Andreas Callen/Kallen twee jaar dood. Zij woont dan dus nog steeds op Krekelberg, met twee zonen uit Andreas’ eerste huwelijk (Carl en Henric), met schoondochter Maria Odilia én met een eigen kind van haar en Andreas: Stephanus.

Van Treesje en Serfke, Anna’s verdoemde kleinkind dat in 1759 werd geboren: geen spoor op Krekelberg! Dat bevestigt mijn eerdere bange vermoedens dat ze haar ‘schoondochter’ en kleinkind niet op ‘haar’ hof heeft opgenomen.

We rijden verder naar het zuiden, naar de Ardennen. We wandelen van Vielsalm naar Ville du Bois en het iets verderop gelegen Petit Thier- de stamplaats van de familie Piron/Petri- en weer terug. Het is een mooi heuvelrijk landschap, het heeft wel iets weg van het zuidelijkste stukje Zuid Limburg.

Het eerste dat we zien als we het dorpje inlopen, is deze auto langs de kant van de weg.

We passeren Blanche Fontaine en de Halleux, waar de familie Piron –blijkens de akten die Paul stuurde- ooit stukjes land bezat, omgeven door bosschages.

Het gehucht zelf bestaat uit een (niet zo oude kerk), enkele verspreid liggende huizen en (verbouwde) boerderijen.

Vandaaruit lopen we via een andere weg terug naar het stadje Vielsalm, langs bermen vol lila wilgenroosjes, geel Johanneskruid, rode vlierbessen, kamperfoelie, schaduwkruiskruid, vogelwikke, sappige bramen en frambozen. We passeren een eeuwenoude eikenboom Rond Chêne. Onder de donkere naaldbomen, plukt een vrouwtje bosbessen. Ze vertelt ons het oude verhaal, dat hier in het bos de heks van de myrtilles (bosbessen) loert op jonge mannen.

We lopen langs het kapelletje van de Mater Dolorosa, de moeder van de zeven smarten en het galgenveld op Thier de la Justice.

En verder gaat het, langs het berkenbosje, het Lac de Doyards met de waterval en dan zijn we weer in Vielsalm met zijn deftige huizen op het grote glooiende marktplein. Een heerlijke wandeling, die Jean en zijn broers en zussen onder heel andere omstandigheden ook menigmaal moeten hebben gemaakt.

Wat zou er door hun hoofden zijn gegaan?

Mamman Isabeau, die vier van haar kinderen zag vertrekken… Heeft ze pastoor Petri vervloekt toen die met het voorstel kwam de kinderen naar Schinnen te halen? Of was ze stiekem opgelucht? Hoe was de verhouding tussen die twee?

“Ach, die was altijd al het lievelingetje van zijn moeder. Die mocht voor priester gaan studeren, maar mijn Léon mocht alleen maar werken werken.”

Zou ze dat gedacht kunnen hebben? Of was ze hem vooral dankbaar. Miste ze haar kinderen? Heeft ze hen opgezocht in Schinnen? Een reis van 60 kilometer in die tijd was zeker niet ongevaarlijk met al dat crapuul langs de wegen.

Was Anne blij dat ze weg kon thuis? Of was ze een echte oudste dochter, zo eentje die teveel verantwoordelijkheid op zich laadt? Hoopte ze dat mamman trots op haar was, dat ze zo’n rijke boer aan de haak had geslagen? En dat ze zo deftig trouwde in Maastricht?

En Lisa dan, over wie we zo weinig weten – stak ze wat bleekjes af tegenover haar daadkrachtige oudste zus? Was ze trots dat ze met Anne mee mocht naar Schinnen?

En Jean, de Hornochs, die op z’n 22ste een meisje van 14 zwanger maakte (wat zijn moeder gelukkig niet meer hoefde mee te maken, want toen was ze net overleden). Wat voor type jongen was hij? Net zo iemand als zijn oom, pastoor Petri in Schinnen? Die stond bekend om zijn eenvoud en zijn grote hart voor armen en familie. Was Jean ook iemand met het nodige inlevingsvermogen? Een natuurliefhebber wellicht? Zou hij net zo hebben genoten van die wandeling als wij?

En Henri, de jongste, die zijn broer en zussen één voor één zag weggaan naar dat dorpje Schinnen, dat in zijn oren een steeds magischer klank  kreeg?

We rijden terug naar huis via Hombourg, bezoeken daar het Romaanse kerkje en fotograferen de doopvont uit 1641, waar kleine Joes nog moet zijn gedoopt.

Op de begraafplaats rond de kerk van Hombourg zien we de graven van een tiental ‘Raedermeckers’. Dat kan dus heel goed kloppen met onze aanname (op dat moment) dat Anna uit Hombourg stamt.

Tegen de kerkmuur staan oude grafkruisen, waarop de ene keer in het Frans, dan weer in het Nederlands of het Duits teksten staan. Ik herinner me te hebben gelezen dat pastoor Petri in het Duits preekte in Schinnen. Ik weet nog dat mijn opa van moederskant (opa Hommert) ook beter Duits dan Nederlands sprak. De noordelijke Ardennen en Zuid Limburg waren tot voor kort blijkbaar een taalkundige smeltkroes.

Maar wat zeg ik: Zuid Limburg bestónd helemaal niet als zodanig in die tijd. Daarover een volgende keer meer.

Leienbrekers, een adellijke peetoom en een horrornacht te Puth.

‘Geachte heer’, schrijf ik op 21 juni 2016 aan Paul Potten, de man die het merkwaardige verhaal over de veel te jonge moeder Anna en haar kindje Joes op internet plaatste. ‘Kunt u me aan meer achtergrondinformatie helpen?’

De volgende dag al krijg ik antwoord: ‘Ik stuur u gegevens over mijn de stamboom Petri, familie aan moederszijde. Ik ben er al meer dan 40 jaar mee bezig en heb heel wat verzameld over deze familie. In mijn archief moeten nog oude aktes zijn over uw Anna. Mocht ik u nog kunnen helpen, laat het me maar weten.’                                                                                                                             

Hartstikke mooi, zo’n enthousiaste reactie van Paul. Hij heeft de familiegeschiedenis Piron/Petri uitgeplozen en recent gepubliceerd. (‘Petri, een naam die veel schrijfwijzen kent’). Ik lees zijn boeiende verhaal over de achtergronden van het gezin Piron/Petri.

Maar eerst even het volgende: Piron is het Waalse woord voor pierre (steen). De pastoor heeft dat, naar de mode van die tijd, ‘vertaald’ in Petri. Dat is afgeleid van de apostel Petrus (‘Gij zijt Petrus en op deze steen zal ik mijn Kerk bouwen.”). Dat deftige verlatijnsen gebeurde wel meer: de naam van de bekende stroopfabriek Canisius van Schinnen is op diezelfde manier terug te voeren op Hundjes (canis = hond). En Timmers/Tummers werd Fabritius.

Hoe zit die familie in elkaar? Nou, het is wat ingewikkeld, maar haak niet af. Aan het einde van dit verhaal staat een kleine stamboom voor lezers die de draad dreigen kwijt te raken.De Pirons wonen in Petit Thier bij Ville du Bois, een gehuchtje in de buurt van Vielsalm, in de tegenwoordige Belgische provincie Luxemburg. Het is een familie van boeren en leienbrekers.Pastoor Petri is een broer van Léon Piron, de vader van Jean (die in 1721 met Anna en Joes naar Schinnen trekt).

Rond 1690 vinden er grote veranderingen plaats in de familie. Terwijl de toekomstige pastoor studeert voor priester op het Jezuïetencollege in Aken, verkoopt zijn broer Léon opeens opvallend veel stukken land.

‘Daar is een verband’, meent Paul Potten. ‘Het priesterschap was duur. Dat kostte de familie een hoop geld. Reken maar 400 gulden, dat waren twee jaarinkomens voor arme mensen.’

Hij stuurt me dit citaat:

Gaston Remacle rapporteert in zijn veelzijdig werk over “Vielsalm et ses Environs/Vielsalm en zijn Omgeving” dat tot aan het Concordaat van 1801 de kerkelijke overheid eiste, dat een kandidaat-priester voor zijn wijding van een bepaald inkomen voorzien moest worden, dat hem een eervolle bestaansmogelijkheid verzekerde, ook wanneer hij geen standplaats voor de uitoefening van zijn pastorale dienst zou hebben.

Na de 30-jarige oorlog, dus na 1648, moest een jaarinkomen van minstens 100-Florijnen gegarandeerd worden, (komt nu overeen met F 140,-per jaar). Later, na 1700, werd dat: 200 Florijnen. Een kerkelijke beambte taxeerde het bezit van de ouders en bepaalde de uiteindelijke som. Er bestaan documenten waaruit blijkt, dat bij armoede de ouders, verwanten of ook wel buren meegeholpen hebben, de titre clerical te vervullen.

Met andere woorden: die priesterstudie doet de familie Piron financieel de das om. Tot overmaat van ramp sterft vader Léon onverwacht en laat hij zijn vrouw Isabeau en zes kinderen berooid achter.

Het overlijden wordt (in het Frans) genoteerd.

De vader van Jean overlijdt in 1708 en laat vrouw en zes kinderen achter (Dank Paul Potten…)

De vader van Jean overlijdt in 1708 en laat vrouw en zes kinderen achter

(Dank Paul Potten…)

Dat is de genadeklap voor mamma Isabeau en haar zes kinderen. De notaris schrijft (in het Duits) dat het gezin ‘in bedrückender Not’ verkeert, als moeder in 1710 weer eens land moet verkopen en zelfs een deel van huis en hof moet verhuren om aan geld en eten te komen.

Pure armoe dus.

Vanaf 1715 is Léons broer pastoor in Schinnen. En vol familiair schuldgevoel over de financiële rampen, die hij met zijn priesterstudie de verwanten heeft aangedaan. Maar hij heeft een oplossing: één voor één haalt hij vier van de zes kinderen van zijn broer uit Ville du Bois naar Schinnen en bezorgt ze daar werk. Anne, Lisa, Jean en Henri laten op jonge leeftijd hun geboorteplek achter zich en gaan naar het 60 km verderop gelegen Schinnen. ‘Heeroom’ is hun hoop voor de toekomst.

Zo gecompliceerd en simpel tegelijk kunnen immigratiegeschiedenissen verlopen.

Hoe is het hun in Schinnen vergaan? Dat ga ik uitzoeken via het materiaal van Paul en de site http://www.allelimburgers.nl/.

Anne Piron is de oudste. (Eigenlijk heet ze Anna, maar om verwarring met Anna Raedermeckers te voorkomen, noem ik haar hier Anne). Ze is 17 jaar als haar vader Léon sterft. Ergens na 1715 is ze naar Schinnen gehaald door heeroom, want ik zie dat ze in 1720 trouwt met de jonge eigenaar van de Dederenhof in het Schinnense gehucht Wolfhagen.

 

Ho, maar wacht eens even. Die Dederenhof in Wolfhagen is niet zomaar een hof, maar een prachtige grote carréboerderij uit het midden van de zeventiende eeuw! Dus Anne, een meisje uit een verarmde familie uit het ‘vreemde’ Wallonië, heeft zich in Schinnen binnen een paar jaar opgewerkt van ‘boerenmeid’ tot vrouw van de hofeigenaar, Joannes Diederen (Joean Dederen in het Limburgs). Een man met aanzien. Zijn peetoom bijvoorbeeld is niemand minder dan Adam de Schellart, adellijke bewoner van ‘huize Schinnen’ oftewel het hieronder afgebeelde  kasteel Terborgh (dat nog een grote rol gaat spelen in mijn verhaal).

  Ach zo. De bewoners van de Dederenhof zijn dus blijkbaar welgesteld.

Hoe heeft Anne Piron dat zo snel voor elkaar gekregen? Móesten ze soms trouwen? Nee hoor, het eerste kind komt keurig tien maanden na de bruiloft ter wereld. Zegt het dan iets over haar karakter? Weet ze van aanpakken? Of heeft ze gewoon haar uiterlijk mee? Ik moet gissen, want foto’s heb ik niet, zelfs geen schilderijen helaas. Arme mensen en schilderijen waren en zijn geen vanzelfsprekende combinatie.

Die bruiloft is trouwens op stand. Ze worden getrouwd in 1720 in het gloednieuwe Tweede Minderbroedersklooster van Maastricht (1708).

Niet door heeroom Petri. Die schrijft dat huwelijk wel keurig te Schinnen in het kerkregister. Maar… waarom trouwt hij zijn nichtje niet? Je zou toch verwachten dat een priester in de familie – en dan zeker een heeroom aan wie Anne nogal wat te danken heeft- zijn nichtje zou trouwen?

Dit zijn van die momenten, waarop ik probeer me -met zoveel mogelijk kennis, inlevingsvermogen én fantasie in te leven in het hoofd van (Limburgse) mensen uit de achttiende-eeuw.

Het eerste dat in me opkomt is: o, dat wilde de schoonfamilie Diederen waarschijnlijk niet. Misschien hadden die al moeite met Joeans keuze voor zo’n statusloos meisje ‘dat niet van hier is’. Met een bruiloft moet je je welstand tonen aan de relaties. En Maastricht geeft nu eenmaal meer status dan Schinnen.

Ja, misschien is het zelfs nog schrijnender: Paul meldt mij dat pastoor Petri een lichamelijke handicap heeft. Tja, en laat jij, als man met aanzien in het dorp, je oudste zoon trouwen door een manke pastoor van arme komaf in een simpel dorpskerkje? Om het maar eens botweg te zeggen.

Trouwnotitie van Joannes Diederen en Anne Piron, geschreven door pastoor Petri (Dank Paul Potten…)

Trouwnotitie van Joannes Diederen en Anne Piron, 

geschreven door pastoor Petri

(Dank Paul Potten…)

Bijna onderaan deze trouwacte lezen we dat een van Annes zussen trouwgetuige is, Elisabetha Piron. ‘Lisa’ is dan net 22 jaar oud. Is zij op dat moment ook op de Dederenhof in betrekking? Grote kans van wel.

Twee van de zes kinderen heb ik nu getraceerd. Over Jean heb ik al een paar dingen verteld. Van twee andere kinderen weten we niets, behalve hun geboortedata.

Maar van de jongste, Hendric Piron/Petri, weten we weer heel veel. ‘Henri’ is ook naar Schinnen gehaald door pastoor Petri. Hij gaat daar werken als pachter op het ‘kerkeland’. De Kerk was grootgrondbezitter en verpachtte land tegen 1/10 (een tiende) van de opbrengst. In de tijd van pastoor Petri waren dat zo’n 1500 hectares.

Henri trouwt in bij de familie Schutgens, die een hof hebben in ‘t sjtröatje (straatje) van Schinnens gehucht Puth. (Dat is waar nu de kerk van Puth staat). Hij neemt na de dood van zijn schoonvader de pacht over en wordt al snel een boer met aanzien.

Blijkbaar weten sommige kinderen Piron van aanpakken. Hieronder de niet meer bestaande boerderij van Henri Petri in Puth; het is de witte rechtsachter. (Dank Paul Potten…)

  Maar, vraag ik me af, is dat nou dezelfde Henri Petri, die in de nacht van 4 op 5 maart 1750 wordt overvallen door ‘bokkenrijders’, een beroemd, nee berucht, uitvoerig beschreven feit met getuigenverklaringen over geweld en dubbelzinnige getuigenverklaringen?

‘Toen Petri met zijn vrouw te bed lag, de deur hoorde opengaan, menende dat het zijne zoon Joannes was welke ’s morgens vroeg met de kar naar de koel (kolenmijn) moest om kolen te halen, riep hij: “Jan, bist du dat?” Waarop vijf mannen binnen stormden.

Op Petri’s hulpkreet “O Heer wat is dat?“ riep een der inbrekers: “Noe zulle veer dich höbbe!” (‘nou nemen we jou te grazen!’) Een korte persoon blauw gekleed met bruin haar, sprong op hun bed en sloeg Petri’s vrouw met eene ijzeren staaf zodanig, dat zij bewusteloos bleef liggen, terwijl de vier andere Petri aangrepen, zijn handen en benen knevelden en eene hunner met een mes herhaalde malen naar zijn hals stak en Petri drie steekwonden in den linker en rechterschouder kreeg. Antoon Hamers van de Windraak, welke hij kende, had intussen hem met zijn haren van het bed afgetrokken en met een ijzeren boom herhaaldelijk zodanig geslagen, dat het zeker de bedoeling was hem te doodden. Hij had het geluk zijn hoofd te kunnen “salveeren” onder het bed, waaraan hij zijn leven te danken had. Daar liggende hield een der bandieten eene brandende kaars aan zijne schamelheid,  hem dwingende te zeggen, waar overal het geld lag. Maar Petri deed alsof hij stervende was.”

(Dank, H. Pijls, De bokkenrijdersbende met de doode hand…).

Dit is maar een fragment van de beschrijving van de levensgevaarlijke nacht die Henri en zijn Marieke moesten meemaken. Ze overleven het gelukkig. En ja, inderdaad, deze Henri is dezelfde als de broer van Jean, Anne en Lisa. ‘De Waal’ noemen ze hem in Schinnen.

Fragment, opgetekend in het Huijs Terborgh 26 maart 1750 door de Schepenbank te Schinnen, verklaring van Henri Petri omtrent de roofoverval op 6 maart 1750, door de Bokkenrijders op zijn boerderij in Puth. Henri Petri tekent met een X omdat hij niet kan schrijven. (Dank Paul Potten…)

Fragment, opgetekend in het Huijs Terborgh 26 maart 1750 door de Schepenbank te Schinnen, verklaring van Henri Petri omtrent de roofoverval op 6 maart 1750, door de Bokkenrijders op zijn boerderij in Puth. Henri Petri tekent met een X omdat hij niet kan schrijven. (Dank Paul Potten…)

Henri, de broer van Jean, Anna’s man, is als slachtoffer van de ‘Bokkenrijdersbende’ terechtgekomen in een van de heftigste historische gebeurtenissen in het Zuid Limburg van de achttiende eeuw. En het kan toch niet anders of ‘mijn’ Anna moet daar op de een of andere manier mee van doen hebben gehad?

Een toevallig ontdekte, persoonlijke geschiedenis verknoopt zich met de grote geschiedenis.

Is het vreemd dat ik nu alles wil weten? Vriendinnen en vrienden zijn net zo enthousiast als ik en stimuleren me om verder op onderzoek uit te gaan. Niet alleen omdat hier een prachtig verhaal in zit. Maar ook omdat we zo verdomd weinig weten van onze zo interessante historie.

Eerst willen Marlies en ik de geboortestreek van de kinderen Piron/Petri zelf aan den lijve voelen. We gaan naar de Ardennen, eens kijken hoe het eruit ziet in Ville du Bois en Petit Thieren Hombourg. En op de heenweg gaan we dan maar meteen in Sittard langs Paul Potten om eens een paar uur te ‘kallen’ over ons Enke. (Limburgs voor Anneke).

Léonard Piron (1667 – 1708) en Johannes Piron ( 1672 -1749) waren broers in Ville du Bois/ Petit Thier.

Johannes Piron (Petri) –(heeroom Joes Petri)- werd in 1715 pastoor in Schinnen. Léonard trouwde met Isabeau Colla. Ze kregen zes kinderen, van wie deze vier:

                         Léonard Piron (1667 – 1708)         x        Isabeau  Colla

                                                                                  I

  1.                     Anne Piron     x   Joannes (Joean) Diederen
  2.                                   Jean Piron      x    Anna Raedermeckers   

                                                                                              I

                                                                                   Joes Piron    en   Theresia (Treesje) De Bruyn

                                                                                                          I

                                                                                              Severinus (Serfke) De Bruyn

  1.                                            Elizabeth (Lisa) Piron
  2.                          Henri Piron/Petri        x      Marieke Schutgens

Duvelsprie

Ben je geïnteresseerd in waargebeurde verhalen? En in geschiedenis?

Snap jij ook niet, waarom mensen soms van die onbegrijpelijke dingen doen?

De afgelopen twee jaar heb ik gewerkt aan een nieuwe roman, Duvelsprie (Duivelskreng).

Een historisch verhaal dat is gebaseerd op een waargebeurde geschiedenis, die ik vond in de stamboom van Marlies, mijn liefie. Het speelt zich af in ons beider Limburgs geboortedorp Schinnen.

Het boek verschijnt eind april. Maar ik wil je nu alvast laten meegenieten van het grote plezier, dat de zoektocht naar die echt gebeurde geschiedenis, mij heeft gegeven. Vanaf nu kun je hier elke week lezen hoe ik de ene ontdekking na de andere deed van gebeurtenissen, soms zo onwaarschijnlijk dat een romanschrijver het niet had kunnen verzinnen.

We schrijven het jaar 1721. Anna, een meisje van 16 en haar vriend Jean komen met hun pasgeboren zoon Joes aan in het Zuid-Limburgse Schinnen, een dorpje tussen Sittard en Heerlen. Ze zijn op de vlucht voor schande en armoe.

Bij aankomst overlijdt vader Jean plotseling. Nu moet Anna zich met haar kindje alléén zien te redden in een streng-religieuze omgeving. Waar het op dat moment onrustig is. De bevolking verarmt, ‘s nachts wordt er ingebroken in kerken en grote boerderijen. De autoriteiten reageren met fakeverhalen en een genadeloze strijd tegen iedereen, die zich niet onderwerpt aan hun gezag: in honderden processen worden honderden mensen vervolgd en ter dood gebracht, de zogenaamde bokkenrijders.

Ook in Schinnen.

De jonge moeder en haar zoontje Joes worden aanvankelijk meegesleurd in die kolkende stroom. Maar in de loop der jaren lijkt Anna greep te krijgen op haar leven. Het gaat steeds beter met haar en haar zoontje. En toch wringt er iets. Hoe meer het leven haar schenkt, hoe meer ze kwijtraakt. Dat jonge, felle meisje, die duvelsprie, die aanvankelijk alleen de weg van haar hart volgde, maakt gaandeweg berekenende keuzes, die ten koste gaan van geliefden en mensen die net zo kwetsbaar zijn als zij ooit was.

Daarmee geeft ze een heel andere betekenis aan het begrip duvelsprie.

Maar… had ze überhaupt andere keuzes kunnen maken in die tijd, in die omgeving- als straatarme alleenstaande moeder met een kind?

1.

“Dat is nou al het derde onwettige kind van die twee!”

Ik was altijd al nieuwsgierig naar de levens en de karakters van mijn voorvaders en – moeders. Maar ik had de tijd niet om urenlang in archieven te gaan zoeken. Ik wachtte nog even: ‘Later, als ik oud ben, kan ik dat altijd nog gaan doen’.

Dat wachten werd beloond. In dit geval door het gulle internet, dat ons zoveel zooi schenkt. Maar ook zoveel moois. Ons verleden is de laatste jaren zo overvloedig gedigitaliseerd, dat je bijna de deur niet meer uit hoeft om het te ontsluiten. Het is een kwestie van de juiste zoekvragen intikken en de juiste sites vinden om overvloedige antwoorden te krijgen. Thuis, in een warme kamer, achter een veilig bureau.

Doopakte Schinnen: 1737 Andreas Kallen, wettige zoon van Marlies’ voorvader Andreas Kallen en Anna Raedermeckers, met als getuigen Henri Schieffelers, Barbara Schmitz en Margaretha 

(Dank Paul Potten..)

Het is om meer dan één reden bijzonder om uit Limburg te komen. Zeker als je op zoek gaat naar het Limburgs verleden. Dat is namelijk niet alleen gedicteerd door notarissen en rechtbankgriffiers met hun deftig-ingewikkelde schrifturen, maar ook door de katholieke kerk. En wel letterlijk: pastoors schreven geboortes, huwelijken en overlijdens in de kerkboeken van hun parochie. Ze deden dat nogal uitgebreid. Bij geboortes en huwelijken vermeldden ze vaak het beroep, de getuigen en soms ook dat het druk was: Et aliis multis. (en een heleboel anderen).

En ze noteerden ook altijd of het boorlingske een onwettig kind was. Daarover konden ze zich behoorlijk opwinden. Dan schreven ze: N.B. nunc esse 3tiam prolem naturalem praedictorum. (Pas op! Dit is nu al het derde onwettige kind van die twee).

Er waren zelfs pastoors, die zich zo schaamden voor parochianen, die hun lusten niet konden bedwingen, dat ze onwettige kinderen en hun zondige ouders ‘op de kop’ inschreven in het doopregister. Daarmee dreven ze de onderzoekers in de archieven nog wel eens tot wanhoop: die snapten in eerste instantie niks van die onleesbare teksten. Tot ze de truc doorhadden en het doopregister omdraaiden. (Dank, Jo Schiffelers…)

Aan die pastoors van vroeger heb ik veel te danken, maar ook aan de nijvere mannen, die wél met oneindig geduld deze kerkarchieven hebben bezocht en documenten hebben ontcijferd en gedigitaliseerd.

De eerwaarde heren pastoors noemden in de registers ook de doop- en trouwgetuigen en daarmee onthulden ze ook iets van onderliggende familieverbanden. Zo kon ik dan nagaan wie wél was gevraagd als peetvader, peetmoeder of trouwgetuige en wie niet, terwijl dat volgens de bestaande tradities eigenlijk wél had moeten gebeuren.

Aha. Waren er daar soms spanningen in de familie?

Erg veel verrassingen kwam ik aanvankelijk niet tegen. De voorvaderen van mijn ouders kwamen eeuwenlang uit Zuid Limburg, ze waren zonder uitzondering katholiek en arm: dagloners, knechten, schoenlappers, stratenmakers- dat werk.

De voorouders van Marlies waren ook door en door Limburgs en zonder uitzondering boer of akkerman. Af en toe doken er schepenen (wethouders) op en zelfs een burgemeester.

Maar opeens kwam ik in haar stamboom van moederskant (Kallen) een opvallend verhaal tegen. Over een meisje, Anna, moeder van zoontje Joes, die werd geboren in 1719 te Hombourg, een gehuchtje op de zuidelijkste grens van Limburg.

Anna Raedermeckers heet ze voluit en ze is wel héél jong als ze hem ter wereld brengt: pas 15 jaar. De vader, Jean Piron komt uit de buurt van Vielsalm in de Ardennen. Ze komen met z’n drieën in oktober 1721 naar Schinnen, een dorpje in Zuid Limburg (waar Marlies en ik geboren zijn). Zijn ze soms op de vlucht voor schande en armoe? En waarom komen ze uitgerekend naar Schinnen?

Omdat daar een oom van Jean pastoor is, pastoor Petri.

Dan slaat het noodlot toe: op de dag van aankomst sterft vader Jean. Zijn heeroom, pastoor Petri begraaft zijn neef dan in het kerkje van Schinnen. Prope Ambonem, vlakbij de preekstoel. Dat is vreemd. Die plek is toch toch meestal voorbehouden aan rijke bewoners of geestelijken? Lees hieronder wat pastoor Petri noteert.

Gestorven: Joannes mijn neef, de man van Anna Radermaeckers uit Hombourg in het land van Limburg. Begraven in de kerk bij preekstoel. Hij was van Salm in het land Luxemburg gelegen.

(Dank Paul Potten…)

De arme Anna staat er dus vanaf dat moment alléén voor met haar kindje. Maar kijk: elf jaar later hertrouwt ze. Met Andreas Kallen en dat is die voorvader van Marlies (van moederskant).

Andreas, zelf sinds een half jaar weduwnaar en vader van zes minderjarige kinderen, ishalfwinpachter van de grote boerenhoeve Krekelberg in Schinnen.

Krekelberg ken ik, die hof  bestaat nog steeds. Hij ligt hoog op een van de mooiste punten van Schinnen. Marlies ging daar als kind vaak spelen met een vriendinnetje.

Hoeve Krekelberg in vroeger dagen

(Dank ‘Doe bes va Sjenne, es…’ Facebookgroep)

Het verhaal gaat verder. Zoon Joes wordt later priester en kapelaan in datzelfde Hombourg. En daar maakt hij zijn huishoudster Theresa Debruijn zwanger.

Shame and scandal in the family. Dat moet een pijnlijke toestand zijn geweest.

Wat doet kapelaan Joes dan? Hij gaat met zijn zwangere maat Theresa naar Krekelberg, naar zijn moeder Anna. Waarom zou hij dát hebben gedaan? Uit paniek vanwege het onvergeeflijke schandaal? Om daar buiten de ogen en oren van de Hombourgse parochie te zijn? Om iets met zijn moeder te ‘regelen’?

In ieder geval bevalt Treesje op Krekelberg van een zoontje, Severinus. Zeg maar Serfke.

Het verhaal is nog niet afgelopen.

Het jongetje wordt gedoopt in Schinnen door pastoor Hoen, de opvolger van pastoor Petri. Maar dat dopen gaat niet zonder slag of stoot. Het meisje durft, vanwege de schande, eerst de naam van de vader niet te noemen. De pastoor zet haar onder druk en stelt voor, dat ze bij hem komt biechten en in de biecht die naam noemt. Hij zal de naam van de vader dan in een document noteren, dat verzegelen en als biechtgeheim toevoegen aan het doopboek.

Zo geschiedt.

Nog steeds is dit verhaal niet ten einde. Bij de Franse volkstelling van 1791 leeft Theresa blijkbaar nog steeds. Achter haar naam staat tussen haakjes: ‘arm’. Deze kwalificatie staat bij geen enkele andere inwoner van Schinnen.

Schinnen in 1912

Ik werd in 1946 geboren in het dorp, waar deze geschiedenis zich heeft afgespeeld. Het is het landschap van mijn vroegste jeugd: ik ken de wegen en weggetjes, waarvan de meeste in die tijd nog onverhard waren, ik ken de boerenhoven, kastelen, kerken en kapellen. Ik heb het einde van de eeuwenlange dorpscultuur nog aan den lijve meegemaakt, de boerengesprekken gehoord in mijn schoonfamilie en de Limburgse dorpshouding ten opzichte van de rest van de wereld aan den lijve gevoeld. Hoeves als Krekelberg liggen nog steeds trots in het heuvelland. In dat dorp liep ik in 1949 aan de hand van mijn vader op zondag naar de kerk.

Is het dan gek dat dit verhaal bij mij van alles oproept?

Allereerst vragen.

Hoe heeft Anna zich gedragen tegenover haar schoondochter Treesje? Zelf was ze op jonge leeftijd een alleenstaande (ongehuwde?) moeder met kind in een katholiek Limburgs dorpje. Heeft ze hulp gehad van de familie van Jean? Van de pastoor? Of heeft iedereen zijn handen afgetrokken van haar? Treesje verkeert in een vergelijkbare situatie ten gevolge van de misstap van Anna’s eerwaarde zoon Joes. Hoe heeft Anna daarop gereageerd? In eerste instantie lijkt het of ze zich over haar heeft ontfermd, getuige de bevalling op haar hof Krekelberg. Heeft ze schoondochter Treesje en kleinzoon Serfke daar opgenomen in het gezin? Of heeft ze hen de deur gewezen, zoals de aantekening ‘arm’ van de Franse volksteller, vele jaren later, doet vermoeden.

Een andere vraag is: zou  ik daar in bronnen méér over kunnen vinden?

En dan nog iets. Dit verhaal speelt in de achttiende eeuw, de tijd dat een groep haveloze nachtdieven inbraken pleegt in kerken en rijke boerderijen. Volgens de lokale overheid is het een duivelse opstandige beweging, de zogenaamde bokkenrijders, die het kerkelijke en feodale gezag omver zou willen werpen. Met harde hand wordt ‘de bende’ aangepakt en uitgeroeid. In honderden processen worden honderden mensen ter dood gebracht.

Schinnen staat in die tijd bekend als een ‘bokkenrijdersnest’. Ook daar zijn de nodige ‘misdadigers’ opgehangen of gewurgd op het galgenveld van Daniken.

Heeft dat allemaal nog invloed gehad op het leven van Anna, die zich in die heftige omgeving met haar zoontje moest zien te redden? En hoe is het haar, een arme, kansloze jonge moeder uit den vreemde, dan gelukt om uiteindelijk terecht te komen op een grote hof als Krekelberg?

Ik popel om van dit verhaal een historische roman te gaan maken. Maar dan moet ik eerst nog veel meer te weten komen over de historische feiten, die zich in mijn geboortedorp hebben afgespeeld destijds. Daarover volgende week meer!

Uitnodiging: Kom naar de Cerolfabriek op 17 november vanaf 10 uur.

Wil je wel eens meer weten over het hoe en waarom van van mijn schrijven?
Over de  verhouding tussen mijn persoonlijke achtergrond en ervaringen- en de vorm en inhoud van mijn verhalen en toneelstukken?
Wil je meer weten over het bijzondere van het gewone en hoe je iemand kunt aankleden met taal?
Of over de verhouding tussen ‘echt gebeurd’ en fictie,  werkelijkheid en verbeelding, over taalhouding en taaleigenheid en een maatschappelijke en een innerlijke waarheid?
En wil je tussendoor af en toe achteroverleunen om heerlijk te worden voorgelezen uit
gepubliceerd en nog ongepubliceerd werk?
Dan ben je welkom in de Cerolfabriek op 17 november vanaf 10 uur.

De sojafabriek.

Als een fabriek het zwijgen wordt opgelegd

machines niet meer ronkend en rochelend

hun verhaal doen

Als stilte de oren verdooft

en er binnen de muren slechts geween rest

en gekners der tanden

Er buiten de muren wordt gejuicht,

wie zal er dan nog spreken?

Wie weet nog van de voetstappen die zijn gezet,

wie aan welke hendel trok

wie eruit haalde wat erin zat

wie er loste, voorbewerkte en extraheerde

wie stoom opwekte daarbinnen

en woede daarbuiten?

Als de ziel uit een fabrieksgebouw is weggenomen

wie zal het dan een nieuwe ziel geven?

Wie vertelt nog aan daarbuiten

over daarbinnen?

Mannen in overall verhalen over de sojafabriek

van een afgebrand kerkhof,

van olie, water en smeerlapperij,

van ontploffingen en brand

van ploegies van 7 en 1800 ton per dag

van verantwoordelijkheid die werd gegeven

en genomen,

van liefdesverdriet en heimwee

naar werken zonder managers.

Zo bouwde ik de fabriek opnieuw

uit waargebeurde verhalen

die lezen als een roman.

Verhalen uit de sojafabriek

“Sprachfaul”.

Vorige week ontmoette ik op een begrafenisbijeenkomst in Limburg een oudere mevrouw. Een jaar of vijftig geleden was ze geëmigreerd naar Frankrijk, naar een dorpje in de buurt van de Luxemburgse grens. We raakten aan de praat over de gigantische  taalcapaciteit van onze hersens. Ze vertelde namelijk –in het Limburgs- dat ze Nederlands, Duits. Limburgs, Frans en Luxemburgs vloeiend had leren spreken en iedereen in zijn/haar taal kon bedienen.

Ik ben ook een jaar of vijftig geleden uit Limburg vertrokken en ik sprak naar mijn idee met haar even vloeiend Limburgs als zij met mij. Maar toch… Je taalontwikkeling gaat stilstaan als je uit de taalomgeving van je jeugd vertrekt. Turkse vrienden van me zeggen dat de Turken in Turkije het kunnen horen, de emigranten worden daar Alleman (Duitser) genoemd. En de uitgever van mijn roman De jongens van het Glaspaleis zegt dat hij aan mijn Limburgs kan horen dat ik al een hele tijd niet meer in die provincie woon.

Over romans gesproken: de mevrouw vertelde dat ze nauwelijks meer Nederlandse romans leest, maar bijna uitsluitend Duitse en Franse. En daarbij zei ze iets opmerkelijks: “Ik vind de Nederlandse romantaal zo verkinderlijkt.”

Ik spitste mijn oren, want die kwalificatie had ik nog nooit gehoord. Ze kon niet 1-2-3 uitleggen wat ze daar nu precies mee bedoelde. Ik vroeg haar of het misschien net zoiets is als hoe sommige Duitse intellectuelen het Engelse taalgebruik nogal denigrerend bestempelen als Kindersprache. “Ja, precies dat”, zei ze. “Engelse romans lees ik ook niet.” We hadden niet de gelegenheid om er verder uitputtend over te spreken, maar haar opmerking liet me niet los.

Net als die Duitse kwalificatie Kindersprache. Die ik op momenten best kan navoelen. Hoe in het Engels sommige zinssneden mij ronduit lelijk in de oren klinken, maar blijkbaar ook iets stoers of swingends hebben en dus in toenemende mate ook in het alledaagse leven hier in Nederland worden gecopypaste. Om maar eens een foeilelijk woord te noemen. Zo worden vrienden op facebook het liefst aangemoedigd of gecomplimenteerd met Engelstalige uitdrukkingen. Sprokkel maar even willekeurig met me mee:

Go girl!

So cute!

Girltime!

Ladiesnight!

Cool!

Nice!

OMG!! (oh my God!)

LOL (Laughing Out Loud)

Tickets in the pocket!

Somebody’s gotta do it!

Barcelona, here we come!!

On our way!

Done! (als je een petitie hebt getekend)

What’s new?

Klinkt goed. Klinkt vlot. Losjes en daardoor nooit saai. Saai, dat wil immers niemand zijn. Maar waarom schakelen deze taalgebruikers juist op dit soort momenten over op deze Kindersprache?

Als er ergens een bocht kan worden afgesneden, zal de mens dat niet nalaten. Zo is het ook met de ontwikkeling van de taal gegaan. Die is en wordt nog altijd steeds verder vereenvoudigd. Ja, zelfs in Duitsland.

Op een Duitse internetsite las ik: “Ooit is tegen een kind gezegd: “Das ist die Grossmama“, het kind maakte daarvan omama en uiteindelijk oma. Toen de vader dat hoorde, – sprachfaul, wie die Männer nun ‘mal sind – nam hij gretig die korte versie over en voilà: oma was geboren.”

De vader krijgt hier op nogal merkwaardige wijze de schuld maar uiteindelijk is het natuurlijk het kind dat een complexe taalconstructie met zo’n vereenvoudiging bemeistert. Iets terugbrengen tot één woord of een paar woorden, liefst zonder werkwoord, alleen met zelfstandige naamwoorden een taalkundige kern weten te treffen die blijkbaar de juiste emotie raakt.

De Duitse weerzin tegen zo’n luie vereenvoudiging is merkbaar in de subjectieve toevoegingsprachfaul. Wee de volwassene die de kindertaal taallui zomaar overneemt. Volwassenen horen zo niet te spreken, die hebben verder ontwikkelde hersens dan kinderen, gebruik die dan ook en vorm nuancerende zinsconstructies in plaats van een kind na te doen, verdammt noch mal! Waar de Engelse taalgebruikers blijkbaar minder moeite mee hebben. Ik vermoed trouwens dat ik beter Amerikaanse kan zeggen want televisiesoaps lijken me de bron van dit kwaad. Als je die korte zinnetjes vergelijkt met de Duitse taal die juist een oneindige zeer verfijnde taalnuancering kent, dan steken ze daar inderdaad nogal pover tegen af. Maar geldt dat dan ook voor Engelse en Amerikaanse romans- of dichter bij huis: Nederlandse romans?

Zou het ook niet kunnen zijn dat de Limburgse mevrouw uit Frankrijk doelde op het feit dat die Duitse en Franse romans nog het klassiek literaire, poëtische, ja zelfs het intellectueel-verhevene in zich dragen dat in Nederlandse romans na de zestiger jaren een zeldzaamheid is geworden? Een mooi voorbeeld hiervan las ik in de Volkskrant van 8 juni. Daarin schrijft biograaf Onno Blom dat Jan Wolkers zijn debuut Kort Amerikaans (uit 1962) herschreef in 1979. In zijn dagboek noteerde hij: “Alle literaire rimram en poëtische onzin moet eruit.” Geen flauwekul dus. Geen moeilijke omschrijvingen, concreet, direct begrijpbaar en recht voor de raap. Geen verschil meer tussen hoog en laag, tussen literaire taal en de taal van de straat.

Wellicht heeft de betreffende mevrouw juist dáár wel moeite mee in Nederlandse romans. Met die “gewone” taal die vaak als plat wordt gekwalificeerd. Later hoorde ik dat ze nogal fanatiek conservatief-religieus is. “Is er dan niets meer heilig?” Bestaat daar een samenhang? Ik kan er alleen maar over speculeren.

Toch kan ik haar wel een béétje geruststellen. Er bestaat nog wel degelijk een toezichthouder, een literaire über-ich, die schrijvers op de vingers tikt. In de tijd dat ik theaterteksten schreef voor het Utrechtse Communitytheater, kreeg ik van de nuffige Word-spellingscontrole om de haverklap het verwijt dat ik spreektaal bezigde in mijn drama’s. En dat was duidelijk geen aanmoedigende opmerking. Maar ik beschouwde het altijd juist als een compliment.

De Duitse schrijver Brecht schreef ooit: “Ist im Leben wenig Kunst, ist in der Kunst wenigLeben.”(Is er in het leven weinig kunst, dan is er in de kunst weinig leven.”

En zo is het.

Het verhaal van de witte illegaal.

November 1999. De telefoon gaat. Anita uit Den Haag aan de lijn.

“Jos, het loopt tegen Kerstmis. En ik dacht dat dat een goede aanleiding kan zijn om de aandacht te vestigen op de situatie van de witte illegalen. Zie jij kans om op heel korte termijn iets te doen met de mannen die nu in de Agneskerk zitten?”

Ik ken Anita Schwab al veel langer. Iemand die wat van de grond krijgt. Ze heeft het Moedercentrum in Den Haag opgericht en tot bloei gebracht. Later zal ze ook het succesvolle Vadercentrum Adam opzetten. Een zeer deskundige en bevlogen vrouw. Ik heb eigenlijk helemaal geen tijd. Maar tegen Anita zal ik niet zo gauw nee zeggen.

Marlies en ik sporen naar Den Haag, naar de Agneskerk. En daar schrikken we ons te pletter. We denken dat we een idee hebben hoe de onderkant van de samenleving eruit ziet. Maar de ellende die we hier aantreffen ja, het doet me denken aan de beelden van de vluchtelingen van vandaag. Mannen liggen moe en moedeloos op matrassen in een ijskoude kerk. Vriendelijke mensen helpen met soep en brood en proberen met opbeurende woorden weer licht in de ogen te krijgen van de mannen, die niet lang geleden nog in een wekenlange hongerstaking zijn gegaan.

Ze komen uit Koerdistan, Turkije, Marokko en Egypte. Ze zijn hier komen werken- maar illegaal. Dat heeft Nederland oogluikend toegestaan, want hun werk is hard nodig en er is geen Nederlander die dat nog wil doen: tomaten plukken in de kassen van het Westland.
En toch werken ze niet zwart, daarom heten ze ook witte illegalen. Ze kregen een sofinummer, kinderbijslag, een ziekteverzekering en een uitkering als ze zonder werk kwamen te zitten. Ze betaalden hun huur, hun premies en belastingen. Tot zover niets aan de hand.
Alleen… ze kregen geen permanente verblijfsvergunning.

         Ik ben hier, maar ik ben hier niet.

         Ik besta niet. 

         Ik ben niemand, ik heb geen gezicht. 

In 1998 wordt de koppelingswet ingevoerd: willen ze kunnen blijven, dan moeten ze aantonen dat ze minstens zes jaar tweehonderd dagen per jaar hebben gewerkt. Anders worden ze van semi-illegaal in één klap illegaal.
Grote paniek! Veel van hen vallen net niet binnen de strenge eisen. Er komen acties om die groep toch gelegaliseerd te krijgen. Eind 1999 hebben deze witte illegalen na hun hongerstaking in Den Haag kerkasiel gekregen. Ze wachten daar de uiteindelijke beslissing van staatssecretaris Cohen over hun verblijfsvergunning af, terwijl ze van week tot week verhuizen van kerk naar kerk.

We spreken met de mannen en raken nog meer onder de indruk. Marlies neemt wat taken in Utrecht van mij over zodat ik snel in Den Haag aan de slag kan.

In de ijskoude kerk spreek ik met acht nauwelijks Nederlands sprekende Turkse, Koerdische en Egyptische tuinbouwarbeiders. Ik interview ze één voor één, schrijf in vier dagen een sterk vertéllende tekst, trek twee professionele acteurs uit Den Haag aan, die het voor praktisch niets willen doen en begin te repeteren.

Egyptische Abdu snapt eerst niks van mijn tekst: “Het moet toch een activistisch stuk worden, propaganda? Maar dit is iets heel anders.”

Ik leg hem uit dat je daarmee het Nederlands publiek niet meekrijgt. “Ik wil jullie ervaringen en emotiesop het toneel brengen, dan kunnen ze zich inleven in wat jullie hebben meegemaakt.”

Hij laat zich overtuigen, méér doordat hij mij wel tof vindt dan door mijn betoog, denk ik.

We repeteren bijna elke dag. De winter is nat en koud, de kerk ijzig, maar de sfeer warm. Ze zijn er psychisch en fysiek slecht aan toe. Langer dan een paar minuten kunnen ze zich niet concentreren. De twee acteurs, Piet en Githa vinden het allemaal fantastisch en slepen de mannen mee. Ik overreed een van de andere illegalen die over prachtige zangtalenten beschikt, om een lied in het stuk te zingen. En daar gaan we dan!

Kerstmis halen we niet, maar op 9 januari 2000 gaat de voorstelling van drie kwartier in première.

Uit de Haagsche Courant van 10-1-2000:

De witte illegalen die gisteren het toneelstuk “Het verhaal van de witte illegaal” op de planken brachten, konden zich verheugen in enthousiaste reacties van het publiek. Door het sterk vertellende karakter, aansluitend op Oosterse verteltradities, werd de toeschouwer meegevoerd langs belangrijke en vaak dramatische momenten in de levens van de groep. Ook was er ruimte voor komische momenten. Zoals tijdens de dialoog tussen twee Koerden, waarin de een de ander probeert bij te brengen wat inburgering is.

Haci  
Wil jij echt inburgeren?

Erdal   
Echt wel!

Haci     
Goed.  We beginnen met groeten. Jij moet mij gaan groeten.
Erdal omarmt Haci en zoent hem op beide wangen onder het zeggen van Turksebegroetingsrituelen 

Haci     

Stop stop! Dat is helemaal fout. Kost veel te veel tijd. In Nederland groet je elkaar zo.

stijfjes

Goedendag!

Erdal
breed lachend Goedendag!

Haci     
Niet zo lachen!! Goedemorgen. Snel.

Erdal   
Goedemorgen.

Haci     
Goedemiddag. Sneller.

Erdal   
Goedemiddag.

Haci     
Goedenavond. Sneller sneller!

Erdal   
Goedenavond. Goedemorgen goedemiddag goedenavond voor het hele jaar en geen tijd verliezen, meneer!

Het stuk heeft waarschijnlijk een steentje bijgedragen aan het verkrijgen van de legale status van een groot deel van de groep. Een zeer rechtstreeks gevolg was de reactie van de directeur van een woningbouwvereniging die na het zien van het stuk, zorgde voor belangrijke verbeteringen in hun woonsituatie. Prachtig!

Zie voor een gedicht uit het stuk ook: het gedicht van de maand onder : gedichten en liederen op deze site.

“Wilde Flora”

Vlak na het verschijnen van mijn eerste roman “De jongens van het Glaspaleis” in 2014 werd ik benaderd door  uitgever Leo van Dorp en schrijver Ton van Reen.
Ze vroegen mij of ik een kort verhaal wilde schrijven voor een verzamelbundel korte verhalen van 25 Limburgse schrijvers.
De bedoeling was het licht te laten schijnen op bijzonder Limburgs literair talent.
Nu ben ik weliswaar in Limburg geboren, maar ik voel me daarom niet een typisch Limburgse schrijver – wat dat dan ook moge zijn.
Toch weet ik zeker dat er in mijn onderbewustzijn veel is opgeslagen van de 19 jaar dat ik daar heb gewoond.  Daarvan zal ongetwijfeld veel terug te vinden zijn in mijn schrijfsels.
Dus ik heb ja gezegd en een verhaal geschreven: Chris uit de kolonié.
In een mijnwerkersgezin speelt zich op de vierkante meter een drama af tussen vader Joep, moeder Mia en zoon Chris. Voor het verhaal heb ik waargebeurde zaken gemengd met fantasie.
Op 23 april zal de bundel in Sittard worden gepresenteerd.
Uit het bericht van de uitgever citeer ik het volgende:
“Verhalen die getuigen van de vreemde aantrekkingskracht van geboortegrond, de schoonheid van herinneringen, van liefde en vriendschap, maar ook van waanzin, moord en doodslag.
Verhalen vol energie, humor en lyrische pracht.
Onmisbaar voor wie wil kennisnemen van wat Limburg aan literaire schoonheid te bieden heeft.
Wilde Flora is een mooi boek, een kleurrijke verzameling verhalen.”

Het liedje “De jidden van Wijk C.”

Dit liedje was het gedicht van de maand december 2015. (zie hieronder)
Ik schreef het in 1998 op verzoek voor de amateurtoneelgroep ‘Wijk C op de planken“, een stuk dat zich afspeelt rond het jaar 1945. Het werd in de grote zaal van de schouwburg opgevoerd.

Om me te informeren heb ik destijds een aantal weken in het onvolprezen Volksbuurtmuseum Wijk C doorgebracht en toen heb ik zo’n 200 interviews met bewoners gelezen. Waaronder het interview met dr. Querido, de arts die ook buiten Wijk C bekend was, oa bij F.C. Utrecht. Een prachtig verhaal over het joodse leven in Wijk C vóór en in de oorlog met heel veel details en namen, die ik dus dankbaar gebruikt heb!  Aangrijpend was wat hij vertelde over het leed dat de ‘Jidden” in de oorlog is aangedaan. Als ik dit liedje nu teruglees, moet ik altijd even slikken.

Bijna onmiddellijk kreeg ik een mailtje van Corrie Huiding, alom bekend in Wijk C (en ver daarbuiten), die samen met haar man in kaart heeft gebracht waar Joodse mensen hebben gewoond in Wijk C. Toevallig is in hun huis Bram Querido geboren.

Ze schreef dat ze afgelopen jaar (2014) op 4 mei hebben meegedaan aan Open Joodse Huizen met een lezing. Voor die lezing heeft ze datzelfde interview met dokter Querido gebruikt.  Het staat ook in het boek Wijk C het verleden verteld.

Corrie schreef dat ze gaat proberen het lied van de Jodden in wijk C in te studeren en dat komend jaar op 4 mei bij de open dag te zingen. Ze heeft beloofd me op de hoogte te houden. Dat zal ik ook via dit blog doen.

De jidden van wijk C. (melodie: jiddisch Dos Kelbl)

Ach, wijk C waar zijn je jidden

Waar is nou jouw joodse lach?

Jaren leefden wij in jouw midden

Deelden sores, dag en nacht.

Geinponum Sjemmie, Max Pijpeman

De hele misjpogge van het wijk

Bakker, slager, groenteman

Matses: koosjer en treif.

 

Rosie, Oom Levi, Samuel

Bram met zijn klezmer viool.

Zussie Swaab en Kappie Cohen

Nafzger, dokter Querido.

Op een dag in mei kwam de vijand

Aan zijn handen kleefde bloed

Als vee zijn wij toen ingeladen

Afgevoerd in een lange stoet

Heel Wijk C dat stond te janken

Toen was het achter de rug

Ze dropen af en iedereen dacht:

We zien ze nooit meer terug!

Rosie, oom Levi, Samuel

Bram met zijn klezmer viool.

Zussie Swaab en Kappie Cohen

Nafzger, dokter Querido.

Van Ee en van Laar zijn teruggekomen

En ook Weinschink heeft overleefd

Zijn weer net als toen in ’t wijk gaan wonen

Maar het werd nooit als vroeger meer

Bennie Bril, die is gaan boksen

Want ook hij kwam terug

Als enig levend familielid

Dus nu slaat Bennie terug…

Voor Rosie, oom Levi, Samuel

Voor Bram met zijn klezmer viool.

Voor zussie Swaab en Kappie Cohen

Voor Nafzger, dokter Querido.